Mensen zijn net vogels. Sommigen blijven je je hele leven nabij, anderen raken uit zicht, tijdelijk of voor altijd. Bij vogels staat dat per soort vast. Aan het einde van de zomer vertrekken de trekvogels naar warmere oorden, terwijl de standvogels zich klaarmaken voor de winter. Vogelaars beleven de mooiste momenten van het jaar bij het komen en gaan van de gevleugelde gasten.
Bij mensen daarentegen valt niet altijd te voorspellen wie tot je ‘inner circle’ blijft behoren en wie daar, om welke reden dan ook, op een gegeven moment van af gaat. Soms denk je zeker te weten dat iemand voor altijd in je rechtstreekse omgeving zal blijven en blijkt dat niet het geval te zijn. De beoogde blijver blijkt een passant te zijn. De geborgenheid blijkt achteraf van tijdelijke aard te zijn geweest. Such is life natuurlijk, maar fijn is het allerminst.
Als Mozes God ontmoet in de woestijn, bij het brandende braambos, draagt deze hem op om de Israëlieten uit de slavernij te bevrijden. Mozes weet maar al te goed dat hij daar de kracht niet voor heeft. “Wie ben ik om naar farao te gaan?”, sputtert hij tegen. De reactie van God is merkwaardig. Hij zegt niet: “Jij bent Mozes en je kunt het.” Nee, God zegt: “Ik zal bij je zijn.” Een definitieve toezegging van nabijheid en verleende kracht. “Ik zal bij je zijn”. God zal bij Mozes blijven, zijn hele leven lang, en zal deze belofte tot het uiterste nakomen. Als Mozes sterft, in het zicht van het beloofde land, is het God zelf die hem met eigen handen begraaft, op een geheime plaats. God als blijver, te midden van talloze passanten. Is er een mooiere liefdesverklaring?