Als kind voelde ik mij een zwerver voor God. Er was iets om mij heen, iets van thuis. De oude bruine kerkbanken voelden veilig en warm. Dat had ik kennelijk nodig, met de grote levensvragen die ik toen al stelde. Hoe zou het zijn als je er niet bent? Gewoon niet in dit leven aangekomen? Dezelfde vraag komt nu terug bij de kinderen van de Pizza-club in Delft. Ik ben als pastor ook voor hen een klankbord. En ik begrijp hun vage gevoel van onbehagen maar al te goed; zij noemen die gedachte aan het niets ‘eng’.
Als kind kon ik hier op school niet over praten en er thuis ook niets van delen. Ik was altijd buiten, hutten bouwen, in bomen klimmen en andere spannende dingen doen om dat idee maar kwijt te raken. De dans was een heerlijke uitkomst. De muziek en mijn lijf in beweging brachten mij steeds weer thuis vanuit dit rare, unheimische gevoel. Misschien herken je er iets van? Gewoon, je kunt er ook niet zijn, even verdwijnen uit je eigen verhaal. Toen ik ouder werd, groeide het verlangen om andere mensen naar hun eigen huis te begeleiden. Mijn navigatiesysteem, zoals père Cyrille uit het klooster in Chevetogne de rituelen en gebruiken van de kerk noemt, bleek niet toereikend.
De taal van de dans werd niet breed genoeg gedeeld in mijn directe leefomgeving. Religie was toen kerk, en dus verdacht in het hippe Amsterdam en dansen in de kerk deed je toen nog niet. Wel waar we op zoek gingen naar nieuwe vormen van expressie in dans en spel. We richtten De Santenkraam op en trokken door het land in opdracht van de kerk. Toen ben ik de academie in gegaan en ik kwam er heelhuids als dominee weer uit. Dat wil zeggen: veelbelovend afgestudeerd maar niet tevreden. Mijn hart was niet geraakt. Ik ging lesgeven, zingeving in de Zaanstreek, ruwe bolsters blanke pit. De onderstroom in mij wilde een eigen weg gaan, zocht een eigen taal, dat drong zich steeds weer aan mij op.
Ik werd ziek. Er zat een beest in mijn bloed en niemand kon het vinden. Opgelopen hoog in de bergen. Bijna een jaar op bed, lopen ging ook niet meer. Toen gebeurde er iets bijzonders in het ziekenhuis waar ik was opgenomen voor herstel. Het was laat in de avond, een oude vrouw op onze zaal was net overleden. Het was half donker en er hing een kruisje boven aan de deur van de zaal. Er werd iets wakker diep in mij: ‘Nu moet je gaan.’ Ik voelde mij aangeraakt, rustig en gelukkig. Er verschoof iets diep in mij, het ging niet langer om mijzelf. Omdat ik de taal van de kerk had leren spreken, ben ik die ervaring ‘God’ gaan noemen, een Naam voor nabijheid. Zo werd ik predikant, dienares van de Allerhoogste. Ik was eind twintig.
Toen ben ik gegaan. De vogel met haar vleugels van nabijheid bleef in de buurt. Niet altijd. Nog steeds kan ik zo ver weg zijn in het donker van het leven dat ik niet meer weet hoe ik terug moet komen. Dan maar weer wachten tot het beter wordt. In een diep vertrouwen dat ik toch weer opgevangen wordt. Ook al voelde ik dat zelf dan even niet. Er is iets – dat is Zij: de Vogel, de Geest die met mij meevliegt op mijn levensreis in mij en om mij heen. Als predikant, zij het vrijzinnig, was het vaak behelpen, zoals dat netjes heet. De taal paste nooit echt helemaal. Maar deze navigatie was de beste die ik toen kon vinden. Een goed systeem, niet om in te geloven maar om te gebruiken voor onderweg.
Mijn roeping trok mij naar de geloofsgemeenschap zelf, het werd en is mijn levensvervulling. We trekken samen op, we leren van elkaar en we schuilen bij elkaar. We hebben dan toch in de taal en tekens van de kerk zo met elkaar in alle vrijheid en voorlopigheid een weg kunnen vinden om te gaan, om mee te bouwen aan het grote huis van liefde en van vrede. Mijn geloof beweegt in mij en spoort mij aan, rust in mij, diep vanbinnen. Is voelbaar in mij aanwezig, maar kan ook zwijgen in een diepe afwezigheid. Dan knelt de leegte buiten en binnen in mij. Dan komt de oude vraag weer terug. Hoe zou het zijn als ik er gewoon even niet ben? Op zo’n moment vind ik het moeilijk mijzelf weer bij de les te krijgen. Onrust en twijfel grijpen mij aan. Wat moet ik, wat doe ik hier in Gods naam? Wat dan helpt, is het werk weer oppakken dat ik met de Ene zo had afgesproken. Vaak haalt ook een ander mij weer terug.
Ik ervaar opnieuw een basis door een gesprek, zoals met een vrouw die, in de negentig, haar laatste jaren niet meer zinvol kan invullen. Zij vraagt mij met haar te bidden. Ik aarzel en wacht op een zekere ruimte die ik voel ontstaan tussen ons in en in mijzelf. Ik zoek naar woorden – en ontvang ze, ik weet niet waar vandaan. Maar we schuilen even samen onder de vleugels van de ene Geest, die ik ‘heilig’ ben gaan noemen.
Geloven is voor mij wachten en ruimte maken voor de warme streling van deze Geest van liefde. Wachten tot zij kan indalen en haar vleugels openvouwt in mij. Niet ik maar Het – zoals een lied van Nel Veerman heet, op muziek gezet voor het Nieuwe Liedfonds door Marriëtte Harinck. Het gaat zo:
Diep in een innerlijk vertrek
woont tussen schemerwanden
een iets, een hij, een zij, een het
ik heb geen naam voorhanden,
kind, branding werd het ooit genoemd,
bron, kracht, of ‘zijn gedreven’
liefst noem ik het: mijn voor het oog
verborgen tweede leven
Aan het begin van elke dag luister ik naar de dag die komen gaat. Waar ben ik nodig voor die dag? Wat moet ik doen? Ik ben een bouwer, sta graag op de steigers van het huis van liefde en compassie, naar mijn vermogen op de plek die voor mij is weggelegd. Geloven is voor mij thuiskomen, in het diepe weten dat ik daar allang ben aangekomen. Misschien wel voor mijn eigen kleine begin, toen ik in dit leven kwam. Bij ouders die van mij hielden en bij mijn broers en zus. Ik wil graag een paar ervaringen van thuiskomen met je delen. Het zijn momenten die mij inspireerden op mijn eigen levenspad.
Ik geloof dat ik steeds weer thuis zal komen bij God in de stilte van mijn eigen hart. Dat ik rusten mag onder jouw vleugels…
Dit artikel is gepubliceerd in het boek ‘In mij stroomt een rivier. Remonstrantse predikanten over wat hen bezielt.’ Remonstrantse predikanten vertellen daarin wat zij zelf nu eigenlijk wel en niet geloven. Het boek is in 2017 uitgekomen bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Convent van Predikanten.