Misschien moet elk jaar opnieuw worden gezegd dat Pasen bevrijding betekent. We laten ons zo gemakkelijk afleiden van die grondbetekenis, ook door alle terechte vragen over wat wij niet begrijpen. Maar al te vaak blijven we hangen in het onbegrijpelijke feit, dat een gestorvene opnieuw tot leven komt. Aan de andere kant maakt een al te massief geloof in Pasen onze vragen erover alleen maar scherper. We willen ook iets kunnen begrijpen van wat voor mensen van vroeger en van nu vol betekenis is geweest. Ook als dat over de grootste en heiligste geheimen van het geloof gaat.
Voor mij heeft het altijd tot de verbeelding gesproken, dat tenminste twee van de grootste werken uit de wereldliteratuur rond Pasen zijn gesitueerd: de Goddelijke Comedie van Dante, en Goethe’s Faust. Beide spelen zich af in de week van Pasen, of beginnen dan.
Dat is niet toevallig: op verschillende manieren vindt een gang naar het Licht plaats, in de kosmos, door de geschiedenis, in de ontmoeting met mensen, in het zoeken naar het ware zelf. Steeds weer vindt een weerspiegeling van de oude Paasverhalen plaats. Alsof er een wisselwerking plaatsvindt tussen wat er toen met Christus gebeurde, en later met ons.
Heel duidelijk wordt dat gezegd aan het begin van de Faust, wanneer de hoofdpersoon buiten de poort van de stad de mensen gade slaat, hen de vreugde van Pasen ziet vieren, als een bevrijding van alles wat hen klein en verdrietig maakt. “Osterspaziergang” wordt die tekst genoemd, Paaswandeling. Het voorjaar, met de van ijs bevrijde rivieren, wordt een model voor een herwonnen vrijheid van mensen. In samenhang overigens met het feest in de kerk:
“zij vieren de opstanding van de Heer.
want zij zijn zelf opgestaan”.
Het één staat niet zo ver af van het ander, in ons gaat de opstanding van toen verder. Of kan dat tenminste gebeuren, als een mogelijkheid in het bestaan van mensen. Wanneer mensen “aan het licht” worden gebracht. Aan het slot van dit gedicht uit de Faust klinkt dit vreugdevolle slotakkoord:
“Tevreden juicht groot en klein:
hier ben ik mens, hier mag ik zijn”.
Natuurlijk moet dan de hele tragedie van Faust nog beginnen. Maar hier al klinkt iets door van verlangen naar een eigen bestemming, een gerealiseerd geluk. Na en in alle verdriet, alle pijn, wat ons ontmoedigt en teleurstelt.
Wanneer we dit soort teksten tot ons hebben laten spreken, kunnen we vaak meer herkennen in de oude bijbelse teksten over de opstanding zelf. Dan ontdekken we dat die niet zozeer vertellen wat er precies met Jezus gebeurde, maar iets van dat gebeuren weerspiegelen in de ontmoetingen met anderen. Zoals in de ontmoeting met Maria van Magdala, die alleen maar met haar naam geroepen wordt, en de opgestane door haar tranen heen herkent. Zij weet zich geroepen, gezien, geliefd. Genoeg om weer verder te leven.