De veertigdagentijd heet in de volksmond de vasten. In mijn katholieke jeugd kende ik het woord veertigdagentijd niet eens. Dat was kerktaal en die leerde ik pas later spreken. De tijd tussen Aswoensdag en Pasen heette gewoon de vasten, en dat woord gaf meteen aan wat je in die tijd moest doen: minder eten, minder drinken, geen alcohol, niet snoepen en (voor de volwassenen) minder roken. Matiging dus. Vóór het begin van de vastentijd mocht je je nog even uitbundig overgeven aan al die geneugten. Dat was dan de vastenavond (de vooravond van de vasten), buiten Limburg beter bekend als carnaval.
Maar daarna was het afzien. In de vastentijd werd er maar één volle maaltijd per dag genoten. Daar kwam dan nog bij dat sommige dagen in de vastentijd ook onthoudingsdag waren: op die dagen werd er geen vlees gegeten. In mijn kinderjaren was vasten verbonden met het vastentrommeltje: al het snoep dat je in de vastentijd kreeg, verdween in dat trommeltje. Alleen op zondag mocht je daar iets uitnemen, want op zondag, de dag van de verrijzenis, wordt er niet gevast. Dat is al een oude kerkelijke traditie. Vasten had dus te maken met het onderhouden van regels. Daar komt het woord ook vandaan. Vasten is, zo nemen de taalkundigen aan, ontstaan uit het Latijnse werkwoord ‘observare’: regels in acht nemen, je aan regels houden. Vasten was dus je ergens aan vasthouden. Dat vraagt om discipline en uithoudingsvermogen. Het maandblad AdRem speelde daarop in door het februarinummer te wijden aan het thema discipline: ‘vasten is immers een activiteit die discipline vereist: zelfbeperking, afzien van genoegens en vrijheden, streng zijn tegenover jezelf’, aldus de hoofdredacteur van AdRem.
Er klinkt in deze formulering iets krampachtigs door: streng zijn tegenover jezelf. Alsof je een wild dier bent dat getemd moet worden. Dat was het beeld dat schrijvers uit het vroege christendom en uit de monnikentraditie gebruikten: ons innerlijk als een wild veulen dat beteugeld en gedresseerd moet worden. En die wildheid werd dan toegeschreven aan onze driften. Die moesten kort gehouden worden, stevig aan de lijn. Zo schreef ook Calvijn er in de zestiende eeuw over. Want de Reformatie brak wel met de vastenregels van de rooms-katholieke kerk (een van de reformatorische protestdaden van Huldrych Zwingli was het ‘Wurstessen’: in de vastentijd ging hij demonstratief met vrienden worst eten), toch wijdde Johannes Calvijn in zijn hoofdwerk, de Institutie, enkele waarderende paragrafen aan de praktijk van het vasten. In veel hedendaagse gezondheidspraktijken zit weer iets van de strengheid van het oude vasten. Het verbaast mij hoe verbeten mensen zich kunnen toeleggen op het joggen of het rennen, hoe streng ze voor zichzelf zijn als ze een sapkuur volgen of als ze theevasten, fruitvasten of rijstvasten. Wij vinden onszelf blijkbaar beesten die gestraft en onderdrukt moeten worden. Mag het iets minder krampachtig? Volgens mij heeft vasten immers vooral te maken met jezelf vrijmaken: je ontzegt jezelf iets om te voorkomen dat je er afhankelijk van wordt. Je wilt je losmaken van je alledaagse verslavingen, van de vanzelfsprekende gevangenschappen van genot en consumptie. Vasten is een oefening in vrijheid. Je bent geen wild beest, je bent een mooi mens, en die schoonheid mag stralen. En precies daarom kan het nodig zijn je te bevrijden van je kleine verslavingen. Vasten is dus niet vastzitten aan regels, maar vasten is juist loslaten. Op weg naar de bevrijding, op weg naar nieuw leven, op weg naar Pasen.