Even buiten een welvarend Frans dorp liep een weg langs uitgestrekte wijngaarden naar een twaalfde-eeuwse kapel. In de verte zag je de stad die veel van zijn voorspoed aan die akkers te danken had. Het gebouwtje lag op een heuvel. De weg erheen, met bomen aan weerszijden, leek op een pelgrimsroute. In mijn verbeelding zag ik de mensen voor me die, eeuwenlang, met een zware kist op de schouders de heuvel waren opgeklommen tot aan de kapel waar, na de mis, de kist aan de aarde werd toevertrouwd.
Onverstoorbaar lag de kapel, opgetrokken uit grote brokken grijze steen, te midden van de graven. Graven met zwarte en antracietkleurige zerken, die door hun omvang de voorspoed van de streek lieten zien. De meeste graven waren goed onderhouden, bij een enkel graf waren de contouren en de steen met de naam verdwenen en was alleen een verroest kruis met corpus overgebleven. Mijn oog viel op de grafsteen van een oudere man waarop een stenen plaat was geplaatst met de tekst: ‘Jouw dood bevrijdt ons van een geheim. Je zoon.’ Weg serene rust.
Vragen drongen zich aan me op. Wat zou er gebeurd zijn? Om welk menselijk drama ging het hier? Waarom mocht pas na de dood van de vader de afstamming van de zoon bekend worden? Wie moest er worden gespaard? Wie waren die ‘ons’, wie hadden dit geheim gedeeld? De moeder en de zoon? Wat had er, misschien materieel, gestaan tegenover dit zwijgen? Waarom wilde de zoon dat zijn omgeving alsnog zijn oorsprong kende? Waarom zoveel loyaliteit aan een vader die hem wel op de wereld had gezet, maar dat niet voor de buitenwereld had willen weten? En dan toch: ‘Je zoon…’ Mijn gedachten gingen, geïnspireerd door de omgeving, naar die andere Zoon die ook de weg van teleurstelling en lijden was gegaan en toch trouw was gebleven aan zijn Vader.