De vraag overvalt mij, en zeker om zeven uur ’s ochtends. Mijn dochter van vijf staat naast mijn bed. We hebben het vermoeden dat zij ’s ochtends al aardig vroeg wakker is, en al nagelbijtend het leven overpeinst en de voorbije dagen op school ernstig doordenkt. Anne-Sophie zit op een Church of England school, in het dorpje nabij Londen waar wij wonen. Op haar school wordt uitgebreid aandacht geschonken aan christelijke feesten en rituelen. Wij zitten nu in de week voor Pasen, en elke dag wordt op school het feest besproken en gevierd. De opstanding wordt bejubeld en veelvuldig bezongen. Christ has risen, Halleluja! Het feest raakt aan allerlei existentiële thema’s die mijn dochter ontdekt en overdenkt. Het sluit aan bij vragen die al een tijdje bij haar leven. Een oom van ons overleed recentelijk. Waar is hij nu? Wat gebeurt er met zijn lichaam? En waar is God in dit alles?
Als ik dood ben, hoe kom ik dan bij God? De gesprekken met mijn dochter roepen ook mijn geloof ter verantwoording. Met Pasen kan ik in de kerk prima uit de voeten met het feest dat het leven viert. Ik kan het op vele wijzen uitleggen. Een leven vol van liefde sterker dan de dood. Een feest dat zo mooi aansluit bij de bloeiende natuur in het voorjaar. Maar met dit soort associatieve en poëtische gedachten overtuig ik mijn dochter niet. Haar vragen zijn concreet, en dringend. Is er een God, en hoe ziet God eruit? Wat is leven en wat is dood?
In het dagboek van Hendrik Groen vertelt de dominee, in gesprek met iemand die zijn dochtertje verloor: ‘Ik heb dan wel een kudde, maar ik ben zelf een ongelovige herder… Ik red mij er wel uit. Ik vind het erg prettig om mensen steun en troost te kunnen bieden… Niemand vraagt mij trouwens ooit of ik zelf wel in God geloof.’ Dat is voor mij herkenbaar. Steun en troost bieden zie ik als de kern van mijn werk als predikant, naast het zoeken naar perspectief. De vraag naar het bestaan van God komt eigenlijk zelden aan bod. Ik las mijn overdenkingen van het afgelopen jaar er nog eens op na, en inderdaad: het gaat over ethiek, steun en troost, perspectief aanreiken. Jezus speelt een centrale rol, de aloude profeten komen ook ruim aan bod. Maar over God spreek ik zelden. In tegenstelling tot de dominee van Hendrik Groen is de vraag echter wel aan mij gesteld. De vraag naar God, en zijn betrokkenheid op ons.
Geloof ik wel in God? En dan bedoel ik God als een bovennatuurlijke macht die ons steunt en begeleidt, en die zich ook na onze dood over ons zal ontfermen. Een paar jaar geleden volgde ik de Klinisch Pastorale Vorming, een intensieve training die de professionaliteit van de pastor beoogt te versterken. De training stimuleert je naar jezelf en naar anderen te kijken. Onderdeel daarvan was het bespreken van een overdenking. Ik liet de overdenking horen waar ik het meest tevreden over was, gebaseerd op Openbaringen 21: ‘Ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.’ Mijn verhaal stond als een huis. Ik refereerde aan meerdere gedichten en artikelen uit de krant, en illustreerde mijn gedachten met een pastorale ontmoeting. De nabespreking was confronterend. Ja, het verhaal zat uitstekend in elkaar volgens mijn medecursisten. Maar had mijn verhaal hun geloof versterkt? Voor zo’n verhaal hoefden mijn medecursisten niet naar de kerk te gaan. Zij misten in mijn voordracht ook overtuiging, en ontroering. Eén keer hoorden zij iets van ontroering in mijn stem, en deze zin was hen bijgebleven. Ik sprak over de kleine momenten waar het koninkrijk van God mee gebouwd zal worden. ‘Je wist bij iemand de tranen uit de ogen.’ En als wij daar niet toe in staat zijn, dan zal God ervoor zorgen. ‘God zal alle tranen van onze ogen wissen’, zo houdt het boek Openbaringen ons voor. En inderdaad, bij deze laatste zin sloeg mijn stem over. Er sprak een verlangen uit dat mij niet onverschillig liet. Een verborgen geloof, waar ik weinig over spreek. En als ik er al over spreek, dan sluipenderwijs aan het slot van mijn verhaal. Wat goed dat het werd opgemerkt.
Ben ik het verleerd om te spreken over de ‘uiteindelijke dingen’, de vragen over leven en dood? Ik ben zeer geïnteresseerd in maatschappelijke vragen, en het geloof biedt mij daarin inspiratie en richting. De bijbel staat vol maatschappelijke dilemma’s en uitdagingen. Het is een boek waaruit een duidelijk visioen spreekt van een betere en eerlijke wereld. Wij worden ertoe uitgenodigd om volop betrokken te zijn op de samenleving. Maar dat gebeurt in de bijbelse verhalen vanuit een diepere bron. Over deze bron zal het in de kerken weer moeten gaan, want de samenleving kan niet zonder herbronning en verdieping, en wij zelf trouwens ook niet.
Ik besef dat ik zelf een zekere verlegenheid ervaar om over deze diepere bron te spreken. Ik vermoed dat dit voor meer collega’s geldt en zeker in vrijzinnige kringen. Er wordt weinig meer gesproken over God. ‘Vrijheid en verdraagzaamheid’, daarmee willen de Remonstranten zich onderscheiden. En terecht! Maar wij vergeten dat in onze beginselverklaring deze woorden in een bijzin staan. De remonstranten willen bovenal God eren en dienen (in vrijheid en verdraagzaamheid). God eren, komen wij daar nog aan toe? ‘We have come together in the name of Christ to offer our praise and thanksgiving.’ Met deze aloude woorden wordt elke zondag de dienst in de Church of England geopend. Zij weten mij telkens weer te raken als ik daar een dienst bijwoon. Alsof zij een verlangen bij mij oproepen om inderdaad God te danken. Om überhaupt dankbaarheid te uiten voor al het goede dat mij is geschonken. Om God te danken voor de kracht van de vergeving, waardoor ons altijd de mogelijkheid wordt aangereikt om opnieuw te beginnen. God pint ons niet vast op onze fouten en schenkt ons volledige vrijheid. Vervolgens wordt de lof bezongen, zoals alleen Britten dat kunnen doen. Prachtige liederen, uit volle borst gezongen. En van daaruit volgt: ‘(we have come together) to hear and receive Gods holy word, and to pray for the needs of the world. That by the power of the holy spirit we may give ourselves to the service of God.’ Maar dit alles volgt dus op de lof aan God. We willen allereerst God eren. En dan komen wij toe aan het dienen.
Kunnen wij dat nog als remonstranten, God eren? Willen wij dat nog? Is God eren inderdaad nog de kern van ons geloven, of moet de beginselverklaring worden herschreven? Ik ben er geen voorstander van. Ik wil mijzelf ertoe uitdagen om vaker te spreken over God. Niet alleen omdat het de basis vormt van ons geloven, maar ook omdat er zo’n behoefte is om te spreken over iets wat (iemand die) groter is dan wijzelf en wat (wie) ons leven omvat. Juist in een diep geseculariseerde samenleving moeten wij weer het lef hebben om over God te spreken, en over alles waar deze God voor staat.
Als ik dood ben, hoe kom ik dan bij God? God is altijd bij je, in leven en in dood. In mijn portemonnee draag ik een gedicht mee van Dietrich Bonhoeffer, dat mij bijzonder dierbaar is en mij regelmatig bemoedigt: ‘God is met ons des avonds en des morgens, is zeker met ons elke nieuwe dag.’ Dat vertrouwen vormt de basis van mijn leven. Of zoals ik bij de doop van Anne-Sophie zei: ‘Wij mogen erop vertrouwen dat er een kracht is die zegenend met ons mee gaat. Iemand die ouder is dan wij, en die ook langer leeft.’ Ja, God was er voordat wij er waren, en God zal er ook zijn als wij er niet meer zijn. Als wij dood zijn, wordt ons leven door God bewaard en opgenomen in zijn geschiedenis met de mensen. En zo komen wij bij God. Ik zie mijn dochter ernstig kijken. Kritisch overdenkt zij wat ik geantwoord heb. Een volgende vraag zal niet lang op zich laten wachten. ‘Maar papa,…’
Dit artikel is gepubliceerd in het boek ‘In mij stroomt een rivier. Remonstrantse predikanten over wat hen bezielt.’ Remonstrantse predikanten vertellen daarin wat zij zelf nu eigenlijk wel en niet geloven. Het boek is in 2017 uitgekomen bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van het Convent van Predikanten.