Lang moest ik niets hebben van het verhaal in Genesis waarin Adam en Eva uit het paradijs worden verjaagd. Je doet één keer iets doms (plukt een appel terwijl je weet dat dat niet mag) en je straf is eeuwig. Sterker nog: ook al jouw nakomelingen worden gestraft. Hoe verhoudt dat zich in hemelsnaam tot een liefhebbende God?
Deze vraag legde ik voor aan mijn schoonvader, die priester en Dominicaan is geweest. Hij vertelde het zo. ‘Toen Adam en Eva in het paradijs verkeerden, hadden ze geen benul van het kwade, want alles was goed om hen heen. Voor zover ze God liefhadden, was dit geen bewuste keuze — eerder vanzelfsprekend. En God wilde nu juist dat de mensen Hem écht zouden liefhebben en Zijn liefde écht zouden kunnen ervaren. Met het risico dat sommige mensen Hem niet zouden liefhebben. Daarom stond hij toe dat Adam en Eva van de boom van goed en kwaad aten, ondanks hun hoogmoed om net als God te willen zijn. Vanaf het moment dat Adam en Eva de appel hadden gegeten, konden zij kwaad en goed onderscheiden. Ze konden kiezen om het goede of het slechte te doen. Kiezen om lief te hebben of niet. Om liefde te ontvangen of niet. Aan ons dus de keuze.’
Deze uitleg zette de bijbelpassage in een heel ander perspectief. Het is helemaal niet zo erg om uit het paradijs te zijn verjaagd, waar je toch niet zou hebben beseft hoe geweldig het allemaal was. Dankzij de zondeval zijn we bevoorrecht om liefde te ontvangen en te geven!