In bloemen hebben mensen altijd iets ontdekt van hun eigen leven en lot: het tere begin, de weelderigheid daarna, het onvermijdelijke verwelken. Dat blijkt ook in de bijbel. Ik haal twee uitspraken aan. De eerste is dat bloemen ons met de pijnlijkheid van het voorbijgaan confronteren. Zo lezen we in een Psalm:
‘de mens – zijn dagen zijn als het gras, hij is als een bloem die bloeit op het veld.’
Niet meer dan lucht is een mens, zijn dagen glijden als een schaduw weg, zo staat het in andere psalmen.
Maar de bloem van deze psalm treft je bijzonder omdat het zo onuitsprekelijk mooi was, wat er even was en nu alweer verdwenen is. Dat besef van vluchtigheid beheerst de psalmdichter. Tegenover dit verdrietige besef staat de hoop van de profeet Jesaja. De welige bloei van de bloemen laat zien, wat de bedoeling is van deze aarde en van de kwetsbare mensen die we zijn. Kijk maar hoe uitbundig ze bloeien: daar gaat het met de wildheid en de dorre vlakten in onze geest naar toe – lijkt de profeet te willen zeggen.
We zijn niet tot het laatst toe de prooi van ons eigen gebrek aan geestkracht. De mensheid behoeft niet aan haar eigen leegte en woestheid ten onder te gaan, maar ‘de wildernis zal jubelen en bloeien, als een lelie welig bloeien’. Tegenover het besef van vluchtigheid plaatst Jesaja de hoop op de schoonheid van God. Daar mag je hopen; kijk maar naar de welige bloei van die klaprozen en die lelies. Laten we proberen naar het voorbeeld van de bloemen te leven. Te vertrouwen op een goddelijk geduld dat tijd schenkt. Ons te openen, als de broze en voorbijgaande mensen die we zijn, voor de schoonheid van God.
Foto: Len Radin