Hoge kerktorens zijn imposant, maar soms staan ze voor iets dat niet bij een kerk past. Ze zijn machtig en overheersend. Daarom hebben ze soms argwaan gewekt. In één van Rainer Maria Rilkes Geschichten vom lieben Gott gaat het over bidden. ‘Vroeger baden de mensen zó ‘, zegt de ik-figuur, zijn armen wijd uitstrekkend. ‘Toen wierp God zich in al die afgronden vol deemoed en donkerte’. Maar er kwam een nieuw geloof.
Men leerde bij het bidden de handen te vouwen. Het gebaar van de open armen werd aan het kruis genageld, als iets verachtelijks. Toen God wat later weer naar de aarde keek, schrok Hij: er waren kerken gebouwd met spitse torens, die, net als de spitse vingers van de biddende mensen, als vijandige wapens naar Hem wezen. God vluchtte de hemel in en trok zich daarin steeds verder terug, aldus Rilkes vertelling. God vlucht voor de zelfverzekerde bouwsels die mensen rond zijn Woord optrokken, voor hun spitse bedenksels, hun dwingerige gebaren.
Iets dergelijks lezen we in William Faulkners roman Licht in augustus (1932). De gesjeesde dominee Hightower heeft het al altijd geweten: ‘Wat de kerk vernietigt is niet het tastend de handen uitstrekken van wie zich erbinnen bevinden, noch het tastend de handen naar binnen uitstrekken van wie buiten staan’. Nee, het zijn degenen die de klokken uit de torens haalden. Nu wijzen die hemelwaarts, ‘niet met zielsverrukking, maar als bezwering, dreigement, als barricades met puntige staketsels. ‘Nu zijn het de mensen die wegvluchten voor die toornige bouwsels. Terwijl de kerk, mijmert Hightower, toch bedoeld is als een ruimte ‘om in te zondigen en vergeven te worden… ‘
Een kerk van het brede gebaar, uitnodigend voor God en voor de mensen: zo zou het toch eigenlijk moeten zijn?
Foto: Theen Moy